Datum: 05-11-2013

Tekst: Friso Wiersum

Ergens in de afgelopen zomermaanden voerde ik een skype gesprek met Paul Roncken , landschapsarchitect en volle hoop reiziger. Onderwerp van onze prettige conversatie was het stadspark. Daar was in die warme maanden namelijk van alles over te doen. Het zou er te druk zijn, er zouden, onder meer door massaal gebruik van sociale media, steeds vaker te volle zonneweides zijn, parken zouden onze nieuwe sociale habitat zijn gewor… “Stop maar”, zei Paul, “daar geloof ik allemaal niets van.”

De kracht van parken

Waar Paul wel in gelooft is de kracht van parken. Maar niet in de oppervlakkige nieuwsbeschouwingen die parken eenmaal per jaar even hypen. “Het zijn gunstige tijden voor het park. De trend van gedeeld eigenaarschap deed de ontwikkeling van parken waar omwonenden wat aan hebben goed. Een mooi voorbeeld is het Singelpark in Leiden. Daar kwamen betrokken burgers met het idee voor een park, wat vervolgens door de politiek werd omarmd. Pas erna, toen wensen dus in kaart waren gebracht, werd er een ontwerpwedstrijd uitgeschreven.”

“Dat is heel anders dan in vroeger tijden. Rond 1900 bijvoorbeeld waren de ontwerpers ervan overtuigd dat een park moest bestaan uit een stuk aangelegde wildernis, een paar stukken voor agrarisch gebruik en ‘nuttige’ velden. Tegenwoordig vinden we die eerste twee functies niet meer zo interessant – hoezeer media ook op de trom van ‘urban farming’ slaan – en willen we eigenlijk een luierpark hebben. Eigenlijk sluit dat weer aan bij de ideeën die er voor 1900 over parken bestonden; decorum.”

 Immateriële waarde

Die parken voor de schoonheid vervullen echter wel veel meer functies, betoogt Roncken. “Als we Dirk Sijmons volgen, die stelt: “De stad als natuur, als metabolisme, omvat niet alleen het gebouwde deel maar ook de wijdere omgeving, het landschap dat de materiële voorwaarde is voor onze stedelijke samenleving” dan moeten we misschien ook de immateriële waarden van parken centraal stellen. Zij vertegenwoordigen een ander leefritme dan het onze, ze brengen verkoeling in tijden van city heat en ze zijn publieke plekken, in de zin van nog niet geprivatiseerde plekken. Ook dat sluit aan in een lange traditie van parken; de belastingbetaler betaalt.”

“Dat leefritme vind ik misschien wel het meest interessante aspect; parken hebben volgens mij een ziekte preventieve werking. Zowel op motorisch als psychosomatisch vlak, want parken helpen je te vertragen. Helpen je de overvloed aan prikkels die stad met zich meebrengt achter je te laten, en je te concentreren op je omgeving. Pas dan merk je de geluiden van vogels, het gemurmel van mensen, de wind en het watergekletter op – pas dan besef je, hee, ook ik kan een versnelling lager door het leven gaan. Inderdaad, dit is een cliché, maar daarom niet minder waar. Het gaat om een zogenaamde embodied experience die onze functionalistische rationaliteit ontstijgt. Pas dan voel je vrije energie stromen. Die momenten zijn vaak momenten die ons juist weer helpen om tot goede ideeën te komen.”

Goede parken

“Goede parken sluiten aan bij het ritme van die verwondering; lopen nog liever dan fietsen. Goede parken liggen op een radiaal, en verbinden stukken stad in hun lengte richting. Het Vondelpark is een geslaagd voorbeeld, Park Transwijk niet; dat ligt net naast een radiaal. Een ander Utrechts voorbeeld, Park Oog in Al, is al geslaagder. Al is dat dan weer niet heel groot, zoals wel meer Nederlandse parken een middelmatige grootte hebben, alsof ze precies zijn aangelegd om je even uit het ritme van de pulserende stad te trekken, maar je daar niet te lang buiten te laten verkeren.”

“Paradoxaal genoeg zijn de best aangelegde parken van Nederland dan weer de bermen van de snelwegen. Die ademen vitaliteit, die goed uitgedachte bomenrijen, de glooiende landschappen die zo mooi passen bij de snelheden tussen 80 en 120 kilometer per uur. Die passen bij een tijd van functionaliteit, illustreren dat zelfs.”


Friso Wiersum is historicus, journalist en programma-maker.