Column Ingmar Heytze
Utrechts Nieuwsblad 15-5-2004

Vanochtend zat ik rechtop in mijn bed –ik was naar zee geweest in een droom. Dat is geen wereldschokkend thema om van te dromen, zeker niet in een week waarin het nieuws bestond uit goed gedocumenteerde foltering en vernedering, gedwongen seks met dieren en onthoofding (terzijde: al deze uitingen van menselijke waanzin zijn natuurlijk niet nieuw– het is alleen maar relatief nieuw dat het allemaal digitaal kan worden gefotografeerd en gefilmd, en dat het vervolgens een kwestie is van drie muisklikken voordat iedereen met een internetaansluiting kan meegenieten).
Ik weiger om dit soort beeldmateriaal werkelijk tot me te laten doordringen, anders durf ik niet meer te slapen en nooit meer te dromen. En toch is het voor mij nog schokkender om te ontwaken uit een droom waarin ik aan zee was. Ik houd namelijk heel erg veel van de zee, maar ik heb haar al negen jaar niet meer gezien (wat mij betreft is de zee een vrouw). Zo lang heb ik al last van de reisfobie waardoor ik onherroepelijk ten prooi val aan de zwaarst mogelijke paniek, wanneer ik veel langer dan een kwartier de stad uit loop of rijd.

In theorie zou ik best naar Japan kunnen, als er een manier van reizen bestond waarmee de afstand Utrecht–Tokio in vijftien minuten zou kunnen worden geslecht. Welk vervoermiddel ik gebruik, doet er niet toe voor het ontstaan van de paniek –mijn actieradius wordt voornamelijk bepaald door de afstand die ik er in dat kwartier mee kan afleggen. Op de fiets haal ik Bilthoven wel, te voet kom ik ongeveer halverwege en op de scooter kan ik zonder al te veel moeite naar betoverende bestemmingen als Houten, Odijk en Nieuwegein. Het klinkt waarschijnlijk te stumperig voor woorden, maar ik ben al blij dat ik tegenwoordig een kilometer of twaalf de stad uit kan. Alleen: waar mijn trouwe Vespa me tegenwoordig ook allemaal brengt, de zee is nog altijd onverteerbaar ver weg.

Nu zijn veel mensen gefascineerd door mijn reisfobie. Dat probeer ik ze niet kwalijk te nemen, want de meeste mensen bedoelen het goed. Ik heb er al heel wat uren vermoeiende conversatie op zitten. De een wil je genezen, de ander wil dat je toegeeft dat je een simulant bent, de derde wil het verhaal over zijn eigen angsten kwijt, een vierde wil dat je Landmark gaat doen, een vijfde probeert je een zelfhulpboek aan te raden. Mijn angst lijkt wel wat op de zee –iedereen ziet er iets anders in, en alles wat mensen er in zien zegt veel over hun eigen karakter, maar weinig over de angst zelf.

Onlangs werd ik benaderd door Paul Roncken –als ik het wel heb is hij landschapsarchitect- met het voorstel om het ommeland van Utrecht literair te ontsluiten. Tijdens een denk- en drinksessie in het gezelschap van de architect Machiel Hopman kwamen we onder andere op het idee van een gereformeerdenreservaat in de omgeving van Westbroek, nieuwe, enge bossen in de omgeving van Groenekan en vitrinewoningen aan de Vecht, speciaal voor nieuwe rijken die niet bang zijn om hun weelde te tonen. Ik heb op hun verzoek een kaartje getekend van mijn hoogstpersoonlijke ‘Groot Utrecht’, met andere woorden, van het gebied waar ik me per scooter doorheen kan bewegen. Ik zou er ook nog een stukje over schrijven, maar dat is er niet van gekomen.

In de krant stond dat de gemeente vele vierkante meters groen wil opofferen voor de bouw van 8000 woningen in het gebied dat ik sinds het tekenen van dat kaartje ben gaan beschouwen als mijn Groot Utrecht. Zolang ik nog niet naar de kust kan verhuizen om dit toekomstige gekkendorp van baksteen en beton te ontvluchten, ben ik daar tegen.